Groene Tuinsteden

Het Algemeen Uitbreidingsplan uit 1934 had niet alleen tot doel om de stedelijke bebouwing uit te breiden, maar ook een goed evenwicht te bereiken tussen de stad en het groen. Voor het eerst in de Europese geschiedenis werd groen een bepalende factor voor het stedenbouwkundig ontwerp van een stad. Groen veranderde in die tijd van een voorrecht van weinigen in een vanzelfsprekendheid. Aan het uitbreidingsplan ligt het concept van de tuinstad ten grondslag, dat is overgewaaid uit Engeland. Deze tuinsteden (‘garden cities’) zijn, zoals de naam al doet vermoeden, bedoeld als stedelijke gemeenschappen in een landelijke omgeving.

Doorlopend groen
De ontwerpers van de Amsterdamse tuinsteden gaven het groen een zorgvuldige plek en dachten er op alle schaalniveaus over na. Waar Van Eesteren dacht in vogelvluchten en grote lijnen, keek zijn collega Jakoba Mulder naar stedenbouw op ooghoogte. Er werd bijvoorbeeld rekening gehouden met de ‘kinderwagenafstand‘: moeders moesten op 400 meter van hun voordeur in een plantsoen kunnen zitten om met een kind in de kinderwagen te kunnen genieten van het zonnetje. Het groen in de Westelijke Tuinsteden is ontworpen als doorlopend groen vanaf de woning naar de grote schaal van het landschap. Vanuit de tuin naar het hof en naar de groenstroken langs de wegen. De groenstroken sluiten aan op parkstroken, die weer doorlopen tot een park of het landschap.

Groene longen
Stadsuitbreiding gaat al snel ten koste van de snelle bereikbaarheid van groen. Maar het Algemeen Uitbreidingsplan zorgde dat Amsterdam ‘groene longen‘ kreeg, waarbij de nieuwe stedelijke uitbreidingen als vingers aan een hand in het omringende groene land steken. Daardoor kunnen Amsterdammers, ook vanuit het stadscentrum, binnen tien minuten in een groengebied zijn. Dit is uniek in de wereld.

Luchtfoto van de Sloterplas met rondom de Westelijke Tuinsteden; 2012. (c) Siebe Swart.

Luchtfoto van de Sloterplas met rondom de Westelijke Tuinsteden; 2012. (c) Siebe Swart.